Van Rijhsarthiel Hl Regionaal Historisth tentrum De ontwikkeling van organisatie en taken van Nederlands archiefwezen sinds 1802 regionale historische centra Twee uitspraken met twee eeuwen daartussen, maar beide met zeer vergelijk bare uitgangspunten die leidden tot ingrij pende veranderingen. Het pleidooi van Van Royen resulteerde op 17 juni 1802 (de dag waarop de Algemene Rijksarchivaris Van Boven over twee jaar de vlag uitsteekt) tot de aanstelling van Hendrik van Wijn tot 's lands archivarius en, drie weken later, tot archivaris van het gewest Holland. Kort daarop kregen ook de gewesten Gelder land en Utrecht en de stad Kampen archi varissen: het begin van het openbaar archiefwezen in Nederland. De woorden van Van der Ploeg moeten uiteindelijk leiden tot de vorming van een Regionaal Historisch Centrum in elke pro vincie-hoofdstad. In Utrecht is het cen trum er al, in Middelburg en Zwolle zal dit nog dit jaar gaan gebeuren. De ontwikkeling van het openbaar archiefwezen heeft zich in een traag tempo voltrokken. Aanstellingen uit 1802-1803 werden na de Franse tijd gecontinueerd en ook elders werden archivarissen benoemd. In 1850 hadden alle provincies ten noor den van de grote rivieren archivarissen, in Noord-Brabant en Limburg ontbraken ze nog. Dat er daar uiteindelijk ook provin ciale archivarissen zijn gekomen, is te dan ken aan bemoeienis door het rijk. Financiële bijdragen (die overigens ook in andere provincies werden gegeven), het overhevelen van archieven (zoals bijvoor beeld de minuutresoluties uit het archief van de Haagse Raad van State naar Noord- Brabant) en persoonlijke interventie van de Haagse rijksarchivaris Bakhuizen van den Brink hadden succes. Zonder moeite is dat niet gegaan - in Brabant stelden Provinciale Staten in 1859 wel een archivaris aan, maar slechts voor een periode van drie jaar. In Limburg was nog frequenter contact nodig voordat de Staten in 1866 akkoord gingen. Ook zij benoemden hun archivaris aanvankelijk voor een beperkt aantal jaren. Mogelijk naar Belgisch voorbeeld - waar Gachard een centralistisch geleid archiefwezen had weten te realiseren - wilde Bakhuizen van den Brink de rijksinvloed op de provincia le archieven versterken. Referendaris Victor de Stuers zette deze lijn in het laat ste kwart van de negentiende eeuw met kracht voort. Als eerste werd in 1877 het provinciaal archief van Gelderland omge vormd tot een rijksarchief en in de periode 1877-1890 volgden alle andere provinciale archieven. Hiërarchisch vielen zij onder de minister. Aanleiding was vaak de slechte huisvesting, zoals in Gelderland, of een vacature. En ook ditmaal was druk van het rijk nodig en verliep de wijziging niet zon der protest van de provincies. Zo kreeg in Noord-Holland de - in verband met het overnemen van de rechterlijke archieven van 1811 - aangestelde rijkarchivaris, prompt ook een aanstelling tot archivaris van de provincie. Op gemeentelijk niveau ging alles nog veel langzamer. In 1850 waren er nog slechts vier gemeentearchivarissen: in Leeuwar den (1838), Den Bosch (1841), Kampen (1842) en Amsterdam (1848). In 1910 was dat aantal opgelopen tot eenendertig. Bij de invoering van de eerste archief wet, in 1918, was de organisatie van het archiefbestel zoals dat tot op de dag van vandaag vrijwel overal nog bestaat, een feit. Iedere bestuurslaag zorgt voor zijn eigen archieven en de provincies laten de zorg voor het oud-archief aan het rijk. Tot 1998 veranderde er weinig. Wel werd vanaf 1968 bij het rijk de rijksarchieven in de provincie, die tot dan toe recht streeks aan de minister rapporteerden, hiërarchisch onder de Algemene Rijks archivaris geplaatst. De aldus gevormde rijksarchiefdienst werd in 1996 van een buitendienst van het ministerie van OC en W omgevormd tot een agentschap. Gemeenten kregen, als gevolg van de wet gemeenschappelijke regelingen van 1 april 1950, de mogelijkheid archieftaken gezamenlijk aan te pakken. Dit leidde tot de oprichting van streekarchivariaten (een archivaris voor meerdere gemeenten) en streekarchieven (een centrale archief dienst voor meer gemeenten). Als eerste in Brabant: in 1955 in de Kring van Oosterhout en in 1956 in Nassau-Brabant. Toch was niet iedereen met de bestaande situatie tevreden. Al vanaf het begin van de 20e eeuw is er één constante wens: een gemeentearchivaris c.q. professionele ar- chiefzorg in iedere gemeente. Alle pogin gen van archivarissen om in de wet op te laten nemen dat gemeenten verplicht zijn een archivaris aan te stellen, strand den telkens op verzet van de VNG en de onwil van het departement om inbreuk te maken op de gemeentelijke autonomie. Meer fundamenteel kwam de organisatie van het archiefbestel aan de orde in de jaren zeventig en tachtig van de 20e eeuw. Dit naar aanleiding van de discus sies over gewestvorming en een andere inrichting van het openbaar bestuur en bij de voorbereidingen voor de wijziging van de archiefwet 1962. In 1973 conclu deerde een commissie Gewestvorming van de Vereniging van Archivarissen in Nederland dat als er een wet tot instelling van een gewestelijke bestuurslaag zou komen, gemeentelijke archiefdiensten zouden moeten opgaan in gewestelijke en dat het rijk dan archiefbescheiden van lokale samenhang in bewaring zou moe ten geven. Het rapport werd verworpen. Een tweede commissie adviseerde slechts dat er door middel van een wettelijke ver plichting een sluitend net van archiefbe heer zou moeten komen en dat in het geval van gewestvorming de autonome gemeenten toch het beheer van de eigen archieven zouden moeten houden. 12 regionale historische centra I In 1975 gaf minister Van Doorn van CRM aan dat hij in overleg was met het archiefveld over "een verantwoorde keuze uit de mogelijkheden die een bestuurlijke reorganisatie kan bieden voor een decen tralisatie van het archiefwezen". Ter voor bereiding van een nieuwe archiefwet in stalleerde het ministerie in 1976 een com missie - de Commissie Nota Archiefbeleid - die zich gedurende zes jaar met zowat alle aspecten van het archiefvak bezighield. Eén van de meest spraakmakende onder delen was de ideeënontwikkeling over de indeling van het archiefbestel. Twee jaar later verscheen een interimnota (1978). De commissie was niet voor overdracht van de zorg voor rijksarchieven in de provincie aan provinciale besturen en ook niet voor de oprichting van aparte provinciale archiefdiensten naast rijksarchieven in de provincie. En zij gaf aan dat de urgentie lag bij het wettelijk verplicht aanstellen van een gemeentearchivaris. Naar aanleiding van reacties bracht de commissie in 1980 een nieuwe tussenrapportage uit met maar liefst tien varianten van samenwerking tussen rijk, provincie en gemeente. Zij gaf direct al toe dat er vijf louter theoretisch waren en slaagde er niet in het probleem op te lossen. Het rapport werd als bijlage opgenomen in de Nota Archiefbeleid van 1982. In de uiteindelijk in 1995 tot stand gekomen archiefwet veranderde er niets aan de inrichting van het openbaar archiefwezen. Latere plannen tot instelling van stadsprovincies (in de jaren negentig) maakten in de archiefwereld veel minder discussie los, hoewel dit aan bestuurlijke zijde wel meegespeeld zal hebben bij de Utrechtse archieffusieplannen in 1994. Merkwaardig is dat aandacht voor de gebruikers van de archieven, de onderzoe kers van allerlei aard, geheel ontbreekt. En omgekeerd geldt dat het voor de onderzoe ker op zich niet interessant is hoe de zaak precies is georganiseerd en wie de rekenin gen van de dienst betaalt, zolang maar dui delijk is wat hij waar kan verwachten aan materiaal en zolang de dienstverlening maar op zijn wensen is toegesneden: snelle service, deskundige begeleiding, concrete antwoorden op zijn vragen - en liefst de gouden tip naar nog onbekend materiaal. Dat de gebruiker buiten beeld bleef is op zich wel in de lijn van de geschiedenis van het archiefwezen waarbij men zich aan vankelijk voornamelijk richtte op het ver zamelen en inventariseren van de archie ven. In de taakomschrijving van Van Wijn uit 1802 stond dat hij "visie en inspectie [moest] nemen van de staat der charters en oude geschreven staatsstukken", die moest sorteren en een inventaris moest forme ren. In het begin van de 19e eeuw meende de bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek, Charles Flament: "archief stukken worden zoo maar niet ten gebrui- ke van het publiek gesteld". De geschiede nis van de slechts langzaam toenemende openbaarheid van de archieven legt daar van getuigenis af: van de machtiging aan de archivaris uit het KB van 1829 om alle "bekende en vertrouwde personen die in het algemeen belang geschiedkundige naspeuringen wensen te doen toegang te verlenen", via de alleen voor het rijk gel dende plicht om alle bezoekers toe te laten tot alle archieven (1856, 1903) tot aan het principe zoals dat werd geformuleerd in de archiefwet 1918 en in alle wetten daarna, dat de archieven "voor iedereen kosteloos" zijn te raadplegen. Gedurende lange tijd was het aantal bezoekers aan archieven laag en waren de faciliteiten gering. Voor de archivarissen lag de prioriteit bij het materiaal: voor de bezoekers maakte men archivistisch verantwoorde gedetailleerde inventarissen en dat bleef zo tot zeker in de jaren '70 van de 20e eeuw. In de loop der tijd groeide er een ver schil tussen de benaderingswijze van de rijksarchieven en die van de gemeentear chieven. In 1914 begon er een discussie onder archivarissen naar aanleiding van de oprichting van het Nederlandsch Econo misch Historisch Archief. Deze leidde tot de formulering van het beleid bij het ver zamelen van particuliere archieven. Voor de rijksarchieven verwoordde de Alge mene Rijksarchivaris Fruin dat: een rijksar chief acquireert alleen particuliere archie ven die historisch belangrijk zijn, maar door hun eigenaars onvoldoende worden verzorgd. Dit maakte de weg vrij voor het ontstaan van veel meer particuliere instel lingen, zoals het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG), het Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging (IIAV), het Katholiek Documentatie Centrum (KDC) en vele anderen, die rond een bepaald thema het relevante materiaal ver zamelen: archieven, boeken, foto's, pren ten, geluidsbanden en dergelijke. Ook gemeentearchieven gingen op een veel grotere schaal privé-archieven en topografisch-historische collecties verwer ven en beheren. Zo groeiden zij uit tot documentatiecentra, met - zoals in 1930 al werd omschreven - als belangrijke taak het leiding geven aan de plaatselijke geschied beoefening. In 1980 stelde de commissie Normering Archieven Lagere Overheden van de LKGSA een beschrijving van de taken van een gemeentearchief samen, waarin 'het functioneren als gemeentelijk regionaal historisch centrum' één van de vier kerntaken is. De andere drie zijn: beheer van de overgebrachte archieven; toezicht op de niet-overgebrachte archie ven en advisering van het gemeentebe stuur. Voor de manier waarop de eerstge noemde taak wordt waargemaakt wil ik graag verwijzen naar bekende publicaties zoals 'Ach lieve tijd' en 'Als de dag van gisteren' maar vooral naar een aantal stadsgeschiedenissen van hoog niveau die op initiatief van en begeleid door gemeen telijke archiefdiensten zijn verschenen: ik denk bijvoorbeeld aan Haarlem (1995), Den Bosch (1997) en Dordrecht (1996, 1998). 13 Door Yvonne Bos-Rops Toen Hendrik van Royen, lid van de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam van de Bataafse Republiek, in 1800 een plei dooi hield voor het bijeenbrengen van de oude archieven, was zijn bedoeling heel dui delijk. De archieven moesten beter toeganke lijk zijn voor "de beminnaren onzer Vaderlandsche Geschiedenis". Twee eeuwen later, op 7 februari 2000, schreef staatssecre taris Van der Ploeg in een brief aan de Tweede Kamer der Staten Generaal dat het zijn streven is om meer mensen te laten pro fiteren van het nationale culturele vermogen, waaronder de archieven. Traag en niet zonder moeite Het Victoria Hotel in Amsterdam, waar de KNAW/KNHG bijeenkomst plaatsvond. Eén constante wens archievenblad augustus 2000 Spraakmakend onderdeel Buiten beeld Wat is uit dit verhaal nu relevant voor de discussie van vandaag? Een aantal zaken in ieder geval. Met de huidige organisatie is niemand volledig gelukkig, want in 200 jaar is men er niet in geslaagd het sluitend net van archiefzorg te realiseren. In 1970 had volgens het CBS nog maar 47 van de gemeenten en 39 van de waterschappen het beheer opgedragen aan een archivaris in de zin der wet en ondanks de mogelijkheden die de archiefwet 1995 aan de provincies geeft voor actieve bemoeienis met hun door het rijksarchief beheerde archie ven, is de provincie nog steeds de grote afwezige bij het daadwerkelijk beheren van oud-archief. Initiatieven tot verandering, vaak afkomstig van het rijk, riepen de nodi ge weerstanden op bij de betrokken partijen en het kostte veel tijd voordat ze volledig in de praktijk waren gebracht. Kerntaken augustus 2000 archievenblad

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Archievenblad | 2000 | | pagina 6