Maar k kken? Brongebruik Archievenblad Brongebruik Archievenblad Het Archievenblad van maart 1998 bevatte een boekbespreking van een historische reconstructie door Cynthia McLeod, van het leven van Elisabeth Samsom. Uit de bespreking werd duidelijk dat het boek het resultaat was van intensief archiefonderzoek in verschillende instellingen van onze dienst. Een dergelijk onderzoek ligt ook ten grondslag aan haar historische romans. Met een aantal kronieken over de geschiedenis van de plantage Mariënburg heeft zij intussen de canon bereikt van de Nederlands-Surinaamse letterkunde. De historische roman, gebaseerd op authentieke archiefstukken, is populair geworden. Er was een tijd waarin wij dit soort arbeid onder de geschiedschrijving rekenden. Zo neemt Jan Romein de essays van Lytton Strachey, de vies romancées van Emit Ludwig en Stefan Zweig en de biografie van Mathijs Maris door de kunstenaar Arondéus serieus in zijn methodologisch werk over de biografie; dat in deze cate gorie het werk van Johan Brouwer wordt vergeten komt vermoedelijk door de poli tieke meningsverschillen tussen deze oor spronkelijk rechtse hispanoloog en Ro mein. Niettemin werden aan het eind van de jaren '40 diens Johanna de Waanzin nige en Philips Willem als geschiedwer ken au sérieux genomen. In wezen ver schilt zijn werk niet met dat van Mc Leod of met dat van een van haar voorgang sters, Annie Romein als schrijfster van de biografie van Hugo de Groot Vaderland in de verte. In de laatste decennia deed zich echter een ontwikkeling voor die ons belet om dit soort werk als ge-schied- schrijving te beschouwen: de grens tussen het rijk van de wetenschap en dat van de literaire vrijheid is enigszins verschoven. Dit maakt de beoordeling van literair werk, dat op serieus archief- of an der bronnenonderzoek is gebaseerd, proble matisch. Verschillende factoren hebben tot die grensverschuiving geleid. De belangrijkste is wel de literaire theorie die het letter kundige werk van het als wetenschap pelijk erkende historische werk onder scheidt, een theorie die ook de auteurs zelf onderkennen. Een wetenschappelijk historisch werk onderscheidt zich van het overige letterkundige werk door een spe cifieke discursiviteit, waarin de auteur zich verbindt om de juistheid van het feiten materiaal aan te tonen dan wel het hem beschikbare materiaal zichtbaar aan een nader onderzoek te onderwerpen. Als Fasseur in een biografie van koningin Wil- helmina mededelingen doet over haar verhouding met Hendrik en haar herhaal de miskramen, is hij bijvoorbeeld genood zaakt om af te rekenen met hardnekkige roddels over Hendriks geslachtsziekten, onder meer geregistreerd in de manu- script-memoires van Wittert van Hoog land. Hij moet dan kritiek uitoefenen op de documenten die voor hem liggen en doet dat dan ook met een hartstocht - die, waar hij zich onnodig boos maakt op Wittert, nogal discutabel is. Een letterkun dig auteur had deze probleemstelling kunnen vertalen in een dialoog tussen de beide echtelieden, en het zou me niet ver bazen als de fraseologie van GTST aan dit discours ten grondslag zou liggen! In een letterkundig werk heeft de schrijver de vrijheid om zich terug te trekken of om zich anders voor te doen dan hij is: hij heeft de vrijheid de lezer perspectieven te bieden door de geschiedenis te laten zien door de ogen van fictieve, soms par tijdige, in ieder geval 'historisch onbe trouwbare' persoonlijkheden. Als Louis Paul Boon in zijn postuum verschenen Geuzenboek de geschiedenis verhaalt van de opstand der Nederlanden doet hij dat welbewust als socialist die partij kiest voor het Calvinisme als de toen ter tijd meest sociale organisatie. Dat niemand hem als historiograaf even serieus neemt als Schama of Ter Haar komt door zijn ka rakteristieke stijl waarin zijn bewogen heid tot uiting komt.Van eenzelfde kaliber lijkt de college-biografie van Buonaven- tura Durriti, Der kurze Sommer der Anar chie van Hans Magnus Enzensberger te zijn. De lezer krijgt een vergruist beeld dat nimmer volledig betrouwbaar is, maar moet zelf het werk doen. Er is dus een narratologisch schemerge bied ontstaan tussen literatuur en ge schiedschrijving. Hoe langer hoe meer ontstaan er literaire werken, opgebouwd uit archiefstukken, soms zelfs zodanig geformuleerd dat we er welhaast historio grafische authenticiteit aan kunnen ontle nen. Het fraaiste voorbeeld is wel Heren van de thee van Hella Haasse, waar bij de beheerders van de archiefstukken waar op deze roman is gebaseerd de tekst op historische authenticiteit controleerden. Stukken die overigens thans voor een deel in het Algemeen Rijksarchief berus ten. Ook in een literair werk kan de histo rische reconstructie van de situatie ge beuren vanuit elk gewenst perspectief. Zo vertelt Cynthia Mc Leod twee versies over de gebeurtenissen rond de stakingen op Mariënburg aan het begin van deze eeuw: een gezien door de werkgevers-uitbuiters en een van de werknemers. Dat archiefonderzoek echter geen water dichte garantie is voor deze authentici teit bewijst een kwestie die wordt opge roepen door een romandebuut dat voor de Generale Bank Literatuurprijs werd genomineerd: de biografische roman van Arthur Japin De zwarte met het witte hart. (apin beschrijft de levens van twee Ashantijnse negerprinsen, Kwame en Kwasi, die in 1836 (als gijzelaars) van de Kust van Guinee (het tegenwoordige Ghana) naar Nederland werden overge bracht om daar tevens een opleiding te volgen. Kwame keerde terug naar zijn vaderland, werd na een opleiding in Delft niet meer door zijn koninklijke vader geaccepteerd en pleegde in 1850 zelf moord. Kwasi, die in de Nederlandse correspondentie voorkomt als Aquasi Boachi(e), vertrok als ingenieur van Waterstaat naar Nederlandsch-Indië, waar hij eindigde als theeplanter en in 1904 overleed. De roman begint met de over denkingen van de ik figuur Kwasi, als hij in 1900 door de 'Heren van de thee' wordt uitgenodigd voor een huldiging wegens vijftig jaar aanwezigheid, of beter gezegd: vegeteren in de Oost. Hij heeft in de beginjaren van dat verblijf onder meer Douwes Dekker ontmoet en ook Duy- maer van Twist, en werd daardoor gecon fronteerd met een mysterieuze machina tie die hem in zijn loopbaan belemmerde. Aan het eind van de roman blijkt dat hij welbewust door het Nederlandse Minis terie van Koloniën is gediscrimineerd. Althans, op 24 juli 1850 zou er een stuk zijn geëxhibeerd van C.F. Pahud, waarin deze stelt dat "Het principe van noblesse de peau, de verhevenheid van de blanke huid, en van de morele en intellectuele superioriteit van het witte ras boven het bruine, waarop onze overheersing in Indië berust" zou zijn geschaad als Kwasi op normale wijze promotie zou maken in zijn ambt als ingenieur (p. 383). Beter was het hem tot buitengewoon ingenieur te benoemen, een ambt waaraan geen rech ten konden worden ontleend. Omdat in een nawoord van het boek werd verwe zen naar originele bronnen, waaronder zeldzame particuliere, maar ook het ar chief van het Ministerie van Koloniën, wilde ik het nogal sensationele stuk eens opzoeken. Het feit dat een liberaal minis ter uit het kabinet- van Thorbecke er een Artliurjapin De zwarte met bet witte dart Roman expliciete rassenleer op nahield leek me explosief genoeg om naar meer expliciete bevestiging te vragen. Ik heb het stuk niet kunnen vinden. Wel aanwijzingen waaruit ik kon afleiden dat het stuk in die vorm waarschijnlijk niet bestond. Kwasi werd namelijk bij Konin klijk Besluit van 22 april 1850, nr. 101, aangesteld. Reeds toen had Pahud zijn advies uitgebracht: "Het spreekt van zelf", zo schreef hij aan koning Willem III.,"dat hij nimmer aan het hoofd der ambtenaren voor het mijnwezen behoort te worden geplaatst." Indien er dus een expliciete rassenopvatting bestond, dan werd zij door beide correspondenten gedeeld en als normaal beschouwd, wel licht ook door andere persoonlijkheden in de roman. Op 23 juni is er geen aanbe veling meer nodig: Kwasi is dan allang onderweg naar Indië, met een aanstelling en zoiets als een identiteitsbewijs in zijn hand en voorzien van een extra-toelage, Japin had terwille van de dramatisering van zijn verhaal wellicht de behoefte om individuele gevoelens aan Pahud toe te schrijven, die, zoals ik uit de stukken lees, tot het common sense van die dagen behoorde. Nu ik de passage overlees, is er ook op taalkundige gronden redenen om aan de authenticiteit te twijfelen. Een journalistieke metafoor als "het principe zou een ernstige klap kunnen wor den toegebracht" past niet in het ambte lijk Nederlands van die dagen. Is deze kritische benadering van bronnen- behandeling geoorloofd bij een literair werk? Het lijkt een aantasting van de dichterlijke vrijheid. Bij de beantwoor ding van deze vraag wil ik in overweging nemen dat Japins verhaal tevens een wri ters novel is, die verwijst naar werk waar in juist een beroep wordt gedaan op de authenticiteit van de daarvoor gebruikte stukken, de Max Havelaar en de Heren van de thee. Aan de andere kant weerlegt nader onderzoek allerminst de bood schap die het werk wil uitdragen: het Nederlandse koloniale stelsel is gebaseerd op rassendiscriminatie. Die gold ook voor Kwasi, ook al had die zich tragischerwijs expliciet met de Nederlandse beschaving geëngageerd. Japin zelf gelooft in het beginsel dat iedere goede historische roman moet kenmerken, namelijk dat de dramatiserende verbeelding moet aanvul len waar de waarheid gaten laat. Dus laat hij Pahud - blijkbaar achteraf - enige ver trouwelijke uitleg geven aan iemand in Nederlandsch-Indië, zodat ook voor de twintigste-eeuwse lezer zijn standpunt duidelijk wordt. Door de expliciete indivi dualisering van een standpunt dat in de vorige eeuw gemeengoed was, maar in onze ogen moreel onaanvaardbaar, bestaat er een nuanceverschil tussen de inhoud van de roman en de historische werkelijk heid. Aan de lezer om te beoordelen in hoeverre dit een geoorloofde vorm van dramatiserende vervreemding is of dat het een verzwijging van een collectie ve historische verantwoordelijkheid in houdt. 3 28 Archievenblad Maart 1999 Maart 1999 Archievenblad 29 |/i i'ii Door Jan Bervoets 'Algemeen Rijksarchief Arthur Japin, De zwarte met het witte hart. Arbeiderspers Amsterdam/Antwerpen 1 997, 389 blz. ISBN 90 925 2321 2. fl. 39.90

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Archievenblad | 1999 | | pagina 14