Dr. Af. Evers, De vormingsjaren van A.C.W. Staring.
Brieven en documenten betrejfende zijn studietijd in
Harderwijk en GÖttingen, 1784-1789, Verloren Hilversum
De vormingsjaren van
A.C.W.'S taring
38
Torsten Musial, Staatsarchive im Dritten Reich. Zur
Geschichte des staatlichen Archivwesens in Deutschland
1933-1945, Potsdam 1996, Verlag für Berlin-Brandenburg, Potsdamer Studiën 2,
220pp, ISBN 3-930850-20-6.*)
39
overheidsbeleid jegens vreemdelingen
in deze periode, en door een afsluitend
hoofdstuk met een aantal interessante
conclusies.
Beide boeken gaan uit van dezelfde
vraagstelling: Op welke wijze zijn
vreemdelingen deel gaan uitmaken van
de Leidse samenleving? Het is interes
sant te zien hoe de verschillende
auteurs met deze vraag zijn omgegaan
en hoe een aantal conclusies parallel
loopt. De voornaamste is wel dat de
tolerantie afneemt als de arbeidsmarkt
verslechtert. Duidelijk is ook dat
integratie het soepelst verloopt bij
overeenkomstige milieus van allochto
nen en autochtonen. Maar daar dient
direct bij opgemerkt dat deze conclusie
gebaseerd is op integratie van wel
standselite en intelligentia en, voor het
Interbellum, ook op de middenstand,
omdat de bronnen daarover vooral
informatie geven. Een conclusie lijkt
ook te zijn dat uitsluiting toenam
naarmate de regelgeving stringenter
werd en dat die regelgeving stringen
ter werd naarmate er meer notie kwam
van nationaliteit. In de perioden die
De Boer en Noordam behandelen,
vormden immigranten een geheel
andere populatie dan in onze eeuw.
Vandaar het onderscheid tussen
nieuwkomers van buiten Leiden, van
buiten het gewest Holland en van
buiten de (Noordelijke) Nederlanden.
In deze zelfde perioden is ook sprake
van een gedurende langere tijd zeer
hoog percentage nieuwkomers. Je kunt
je afvragen in hoeverre de nieuwe stad
voor deze mensen een volslagen
nieuwe leefwereld betekende. De
auteurs hebben inzichtelijk gemaakt
dat de immigrantenpopulatie steeds
weer uit verschillende segmenten en
segmentjes bestond, die niet over één
kam geschoren kunnen worden.
Wat nu echt de kritische succesfactor
van integratie is, blijft toch in het mid
den. Noch het minitieuze contempo
raine onderzoek van Van Duin, noch
de oral history door Lucassen, Van der
Harst en Van Rijn geven het ultieme
antwoord op die vraag. Noordam en
De Boer beschikten niet over het rele
vante bronmateriaal om harde conclu
sies te trekken. Maar gezamenlijk leve
ren de bijdragen een aantal factoren,
dat zowel voor historisch onderzoek als
voor het opdoen van inzicht uit de
geschiedenis bruikbaar is.
Rudi van Maanen, Gemeentearchief Leiden
De vormingsjaren van Anthoni Staring
Ik val maar meteen met de deur in
huis. Wie meent dat De vormingsjaren
door de titel - èn literair-historisch, èn
Brieven en documenten betreffende
zijn studietijd in Harderwijk en
Göttingén, 1784-1789
handelend over Starings universitaire
tijd - slechts voor een zeer gedeci
meerd, want gespecialiseerd publiek
zou zijn bedoeld, doet zichzelf tekort.
Daarmee is de toon gezet, maar niet
alles gezegd. Nadat zeven jaar geleden
een bundel studies over Anthoni
Staring (1767-1840) werd gepubli
ceerd - en voor Evers' aanleiding
vormde voor zijn uitgave - met als titel
A.C.W Staring, dichter en landman
regionalist en nationalist (Zutphen
1990), bleef de Achterhoekse dichter
ook daarna met enkele studies en
tekstedities in de belangstelling staan.
Ten slotte dankt hij aan dat talent zijn
grootste bekendheid. Evers heeft nu
ruim 300 bladzijden 'vorming' van
Staring toegevoegd. Zijn geannoteerde
editie bevat de briefwisseling tussen
Staring en de Zwolse dichter Rhijnvis
Feith, de brieven van zijn oom Jacob
Gerard Staringh, van zijn vriend
Arnold Opten Noort, zijn moeder,
stiefvader, oom E.A. Ver Huell en van
Matthias van Geuns (de antwoorden
van Anthoni zijn helaas verloren
gegaan), Starings reisverslagen en twee
alba amicorum. Alles over de periode
tussen Anthoni's twintigste en vijfen
twintigste levensjaar. De correspon
dentie, reisverslagen en alba bevinden
zich voornamelijk in het familie-archief
Staring op de Wildenborch te Vorden,
een deel van de correspondentie in het
familie-archief Ver Huell in het Rijks
archief Gelderland.
Als Staring in Göttingen aankomt
heeft hij reeds vier jaar te Harderwijk
zonder veel vreugde rechten gestu
deerd, afgesloten met een promotie bij
de hoogleraar Pagenstecher. Daar nam
hij het besluit 'landoeconoom' te
worden, niet als beroep, maar als
levensvervulling. De universiteit te
Göttingen had een uitstekende
reputatie op het terrein van praktijk
gerichte disciplines als 'oeconomie',
landhuishoudkunde, met vakken als
botanie en mineralogie. Vooral oom
Jacob Gerard Staringh (met h),
predikant te Gouderak en feitelijk een
tweede vader voor de jonge Staring,
had zijn interesse gewekt voor de
landbouwkundige vakken. Zijn echte
vader zag hij zelden vanwege diens
detachering aan de Kaap, waar hij
vanaf 1773 vergezeld was van zijn
moeder. Vader Staring stierfin 1783,
een jaar nadat beiden gerepatrieerd
waren. Oom Staringh had moeite met
Starings letterkundige aspiraties; bijna
elke brief van oom bracht 'oecono-
misch' nieuws. De brieven van Starings
boezemvriend Arnold Opten Noort
(1766-1838) geven inzicht in de voor
ons bijna niet meer na te voelen
dweepzieke vriendschapscultus.
Daarnaast komen Verlichtingsthema's
als natuur, letterkunde en sentimenta
liteit, erop gericht de mens via loute
ring tot een gelukkige ten dienste van
de gemeenschap te maken, aan de
orde.
Naast de studiemogelijkheden in
Göttingen waren - aldus Evers - de
politieke ontwikkelingen anno 1787
een tweede reden voor Staring de
Republiek te verlaten; Anthoni klaagt
over de toenemende 'politizering'. Dat
is tamelijk nuffig. Vanuit een ander
oogpunt zou men zich hierover kunnen
verwonderen: omvatte Starings Ver
lichtingsfilosofie dan niet de politieke
component? Hier moeten we ons
vooral laten leiden door ooms observa
ties, en doet zich het meest de afwezig
heid van Starings antwoorden gelden.
Evers' invalshoek is hier dan ook te
veel 'Gouds' en te weinig Gelders, te
meer omdat oom daar zelf nauwelijks
moeilijkheden ondervond. Zelfs de
belangrijke en tumultueuze 'remoties'
in Rotterdam en Amsterdam gaan
Anthoni 'in stille' voorbij. Overigens is
het jammer dat Evers in dit Gouds
verband niet verwijst naar Smits
magistrale Een regentendagboek uit de
Na de Tweede Wereldoorlog heeft de
Duitse historische wereld zich zeer
intensief met het Derde Rijk bezigge
houden; dit gebeurde onder meer door
middel van vele nieuwe leerstoelen
voor contemporaine geschiedenis. Aan
veel aspekten uit die tijd is de afgelo
pen 50 jaar aandacht besteed. Eén
terrein bleef echter al die jaren
onontgonnen, namelijk het archiefwe
zen. Deze lacune valt overigens niet
alleen de universitaire wereld te
verwijten, ook Duitse archivarissen
18de eeuw (Assen 1957), waarin oom
Jacob - ondanks bijna 900 bladzijden -
niet voorkomt: hij was dus bepaald
geen kanseldominee a la Van der
Kemp, eerder een 'stille in den lande'.
De vraag of en in hoeverre Staring
patriot was in de zin van 'politiek
Verlichter', van politieke vorming, is
misschien moeilijk te beantwoorden,
maar is wel van belang, juist als de
jaren 1784-1789 in het geding zijn.
Eerder komt dan een exposé over
Gelderland dan over Gouda in
aanmerking. Eveneens vinden we in de
brieven zelden berichten over gevluch
te landgenoten die, soms in benarde
omstandigheden, in Frankrijk verble
ven. Een afweging van Starings
politieke betrokkenheid is bij gebrek
aan archivalia daarom niet goed
mogelijk, een kwestie waarmee
Boogman in de eerder genoemde
bundel uit 1990 ook al worstelde.
Staring blijkt in die zin, hoe we zijn
regionaal-nationalistische ambities ook
mogen bewonderen, toch geen kind
van zijn tijd. Men kan zo'n politiek-
afzijdige houding voor een Geldersman
die tussen 1783 en 1787 beide rechten
studeerde en is gepromoveerd, anno
1787 opmerkelijk noemen. Maar
misschien hoopte ik hier te veel op iets
wat er gewoon niet is. Bovendien:
Staring koos noch voor de advocatuur,
noch voor een bestuursfunctie. De
brieven geven op andere terreinen heel
veel gedetailleerde informatie. En
hebben tot nu toe weinig licht laten
schijnen over deze periode uit de
geschiedenis van hun beroep. Dat is
alleen daarom al opmerkelijk omdat
Duitse archivarissen veelal over een
historische opleiding beschikken, vaak
met een doctorstitel als eindresultaat.
Dat het met bruine vlekken bezaaide
verleden van deze beroepsgroep over
de periode 1933-1945 nooit eerder
goed is onderzocht, heeft niet alleen
met verdringing en schroom te maken.
Door de vele nieuwe taken van de
daarin ligt ook de waarde van de
editie.
Ik meen dat De vormingsjaren een mooi
sluitstuk is van de Gelderse hagiografie
rondom Staring. Met bewonderens
waardige acribie heeft Evers het
zakelijk commentaar bij de brieven,
reisverslagen en alba amicorum
verzorgd. Dat daarbij Weststrate
(1Gelderland in den Patriottentijd)
consequent als Westrate is gespeld is
ondergeschikt. Erger is dat we het in
Gelderland nog immer met deze
stokoude en achterhaalde studie over
de patriottentijd moeten doen. In de
loop van de jaren zijn we links en
rechts door andere provincies met
mooie studies ingehaald. Die lacune
zal vooralsnog blijven bestaan. Evers'
verdienste is zeker dat hij vrijwel
iedereen die in de correspondentie
wordt genoemd heeft weten te
identificeren. Soms had hij niet meer
dan een halve aanwijzing. Ik ben
verheugd dat de Katholieke Univer
siteit Nijmegen zo'n Gelders onder
werp als een brieveneditie over Staring
ter hand heeft genomen. Het is te
hopen - zeg ik eveneens pro domo -
dat we cultuur-historisch vanuit een
gelijksoortige invalshoek ook eens het
vizier richten op bijvoorbeeld Kleyn,
Van den Berg of Gezelle.
Pieter van Wissing
archivaris is de geschiedenis van het
archiefwezen na de oorlog in het ver
domhoekje terecht gekomen. Records
Management en nieuwe media wonnen
daarentegen aanmerkelijk aan belang.
Het is ironisch te moeten constateren
dat de ambtelijke hoeders van het his
torisch erfgoed klaarblijkelijk in toe
nemende mate vergeten zich te ver
diepen in de geschiedenis van hun
eigen beroep.
Tegen deze achtergrond is het zeer toe
te juichen dat er nog juist vóór de
opheffing van de leerstoel voor
archiefwetenschappen aan de Berlijnse
Humboldt-universiteit onder leiding
van professor Botho Brachmann een
102/9 NOVEMBER 1998