Lite
ratuur
Litera-
K. Mandemakers en O. Boonstra (red.), De levensloop van
de Utrechtse bevolking in de 19e eeuw.
Utrechtse
34
Euroarchievengids. Archievengids van Nederlandse parti
culiere instellingen en personen die zich ingezet hebben voor
de Europese eenwording en samenwerking vanaf 1945,
33
Van Gorcum, Assen ISBN 90232-3047-7; 186 biz. fl. 39,50
De 19c-eeuwse registers van de
burgerlijke stand behoren tot de meest
bewaarde en best ontsloten archief
stukken. Op de vaker gefrequenteerde
archieven zijn deze dikwijls op micro
fiche gezet en daardoor eenvoudig
raadpleegbaar. Toch is het voor veel
(amateur)historici niet altijd duidelijk
wat je met deze bronnen kunt of
schrikt men terug voor het saaie en het
(voor de ogen) inspannende werk
achter de terminals. Voor de meeste
archiefbezoekers dienen zij als begin
punt voor genealogisch onderzoek,
maar werkt men zo snel mogelijk
verder terug naar de meer opwindende
en geheimzinnige oudere archieven. In
De levensloop laten enkele auteurs zien
hoe deze arbeidsintensieve bron
gebruikt kan worden voor modern
demografisch en sociaal-economisch
onderzoek. In deze zin kan men het
boek lezen als een vervolg op de reeks
Cahiers voor Lokale en Regionale Ge
schiedenis.
Uitgangspunt van het boek is de
Historische Steekproef Nederlandse
Bevolking (HSN). Dit project heeft als
doel van elke provincie in Nederland
een a-selecte steekproef te trekken, die
door zijn omvang statistisch betrouw
bare uitkomsten oplevert. De steek
proef omvat ongeveer 0,5 van alle
beschikbare acten; in Utrecht kwam
men uit op circa 4000 acten. In Bijlage
B wordt uitgelegd, hoe men tot de
steekproefpopulatie uit de geboor
teregisters is gekomen en hoe deze
groep verder is gevolgd in de sterfte
en huwelijksregisters en in de bakken
met gezinspersoonskaarten. Men kan
niet anders dan bewondering hebben
voor de volharding en creativiteit bij
het zoekwerk naar ontbrekende stukjes
van de puzzel. Het geduldig zoeken en
verwerken van de duizenden acten van
geboorte, huwelijk en sterfte heeft
fraai materiaal opgeleverd, ondanks de
minder geslaagde presentatie van de
grafieken.
Zes auteurs hebben naar aanleiding
van de uitkomsten van de enquête vijf
artikelen geschreven over een aantal
aspecten van de geschiedenis van de
'gewone man en vrouw' uit de 19e
eeuw. De titel "De levensloop van de
Utrechtse bevolking in_de 19' eeuw" is dus
enigszins misleidend. Het gaat over
mensen die geboren zijn in de 19c
eeuw, maar waarvan sommigen tot ver
in de 20° eeuw hebben geleefd. Welke
onderwerpen komen aan bod? Van
Poppel behandelt de sociale ongelijk
heid voor de dood. Hij laat onder
andere zien dat bij de geboortegenera
tie van 1863-1882 het eerst een daling
van de sterfte optreedt, en wel bij de
volwassenen. Pas bij de volgende
FE LEVENSLOOP
VAN DE
BEVOLKING
IN DE 19e EEUW
Kees Mandemakers Onno Boonstra (red.
generaties daalt ook de zuigelingen
sterfte. Zijn uitkomsten suggereren
dus een daling, die voor alle leeftijds
groepen ongeveer gelijktijdig optreedt.
Immers, de zuigelingen in een latere
generatie leven in dezelfde jaren als de
volwassenen uit een eerdere generatie.
Een conclusie die merkwaardig genoeg
achterwege blijft.
Boonstra toont aan, dat het analfabe
tisme in Utrecht al vanaf het midden
van de 19e eeuw een marginaal (en
mariginaliserend) fenomeen was, dat
vooral onder de lagere sociale klassen
voorkwam én in de uithoeken van de
provincie. Kalmijn beschrijft de
ontwikkeling van de huwelijksleeftijd
in de 19c en 20c' eeuw en de sociale
verschillen daarin. Al in 1853 werd er
door F.H.C. Drieling (in Sloets
tijdschrift) geklaagd over het vroeg
trouwen van de minvermogenden in
de provincie. De sociale ongelijkheid
voor het altaar blijkt ook uit de
steekproef. Vermeldenswaard is de
conclusie, dat de huwelijksleeftijd van
de vrouw in de eerste plaats (statis
tisch) samenhing met de leeftijd van
haar partner en niet door zelfstandige
sociale kenmerken bepaald werd.
Van Leeuwen en Maas hebben de
sociale mobiliteit onder de loep
genomen. Zij komen tot de uitkomst,
dat ondanks waarneembare sociale
stijging en daling - onder technisch en
administratief personeel het meest,
onder boeren het minst - de sociale
stratificatie van de provincie tussen
1850 en 1940 weinig verandert.
Tenslotte heeft Kok de geografische
mobiliteit bekeken. In zijn artikel staat
de vraag centraal hoe groot de kans
was dat iemand tijdens zijn leven zijn
geboorteplaats verliet, waarheen men
vertrok en waarom. Hierbij is beter
dan de overige auteurs naar individuele
omstandigheden gekeken en zijn
daarmee de mogelijkheden van de
bron het beste benut. De meerwaarde
van de steekproef zit immers in het
micro-karakter van de data, die in
geaggregeerde vorm beschikbaar
komen; de steekproef levert gegevens
op van grote aantallen individuele
personen. Dit levert niet altijd nieuwe
inzichten op, aangezien sommige
geaggregeerde gegevens al bekend zijn
(een deugdelijke vergelijking met
bijvoorbeeld gegevens uit volkstel
lingen wordt niet altijd gemaakt); het
is vooral de mogelijkheid om micro-
gegevens te combineren en te con
fronteren met geaggregeerde ge
gevens, die nieuwe inzichten opleveren
en bestaande nuanceren.
De uitkomsten worden in de bestaande
economische en sociale theorieën
geplaatst. In elk artikel worden de
resultaten van de steekproef vergele
ken met nationale en internationale
literatuur. De meerderheid van de
auteurs laat echter een essentiële
dimensie achterwege: het Utrechtse
kader. Alleen Van Leeuwen en Maas
(Sociale mobiliteit) en Kok (Regionale
mobiliteit) gaan uit van de provincie
als onderzoeksgebied en plaatsen hun
gegevens in provinciaal perspectief.
Daardoor kunnen zij ook, meer dan de
andere auteurs, hun uitkomsten
verklaren vanuit specifieke regionale
ontwikkelingen. Kok relateert zijn
uitkomsten bijvoorbeeld aan de
agrarische stelsel in de verschillende
delen van de provincie. De overige
auteurs hebben minder moeite gedaan
om zich op de hoogte te stellen van
bestaand onderzoek over de provincie
Utrecht. Ter verdediging kunnen zij
aanvoeren dat dit ook niet altijd even
eenvoudig is. Veel onderzoek betreft
immers doctoraalscripties, die niet
even makkelijk te vinden zijn. Maar
voor Boonstra, die het analfabetisme
heeft beschreven, moet het toch
mogelijk geweest zijn, om zijn
uitkomsten te vergelijken met bijvoor
beeld onderzoek naar onderwijsdeel
name in de provincie, zo niet contem
porain (van bijvoorbeeld onderwijsin-
specteur L. Mulder uit 1869), dan wel
modern onderzoek (Knippenberg).
Ook de waarde van de bron wordt niet
altijd even kritisch ter discussie
gesteld. Een kleine steekproef (acten
van bewoners van een Utrechtse steeg)
leerde mij, dat sommige 19c-eeuwers
bij hun huwelijk keurig een handte
kening zetten; maar wanneer dezelfde
personen geboorten kwamen aan
geven, plaatsten zij de ene keer een
handtekening en zetten een andere
keer een kruisje. Dit geeft aan, dat het
al dan niet plaatsen van een handteke
ning niet alles zegt over analfabetisme.
De acten van de burgerlijke stand zijn
soms weerbarstiger, dan in de artikelen
wordt gesuggereerd.
A. Schuurman, Amersfoort
samengesteld door V. van den Bergh en L. Strasser. Algemeen Rijksarchief Den Haag
1998 ISBN 90-800916-7-7; 96 blz. f. 19,50
Deze 'onderzoeksgids' bevat gegevens
over een groot aantal particuliere
archieven, die van essentieel belang
zijn voor de studie naar het Neder
landse aandeel in het Europese
integratieproces. Particuliere archieven
zijn archieven van particuliere instel
lingen of van personen, die als func
tionaris bij de overheid of bij een
particuliere instelling of op persoonli
jke titel op het gebied van de Europese
samenwerking actief zijn geweest.
Het is een goede zaak dat in deze gids
zowel archieven zijn opgenomen die
zich bij de Rijksarchiefdienst bevinden
als ook de archieven die door de zgn.
categoriale archiefdiensten worden
bewaard en de archieven die zich nog
bij particulieren bevinden. Het is
tevens een groot goed dat gidsen als
deze verschijnen en dat de betrokken
archiefdiensten aan het soms tijdroven
de vergaren van de informatie be
langeloos en kosteloos hun medewer
king verlenen.
Voorop dient te staan dat deze in
handzaam formaat verschenen gids
uiterst nuttig is en dat zowel het
Overzicht instellingen en personen als het
Overzicht van archieven helder en
overzichtelijk is. De gids krijgt
bovendien een meerwaarde door de
inleiding, waarin de geschiedenis van
de Europese eenwording bondig wordt
samengevat, en de index van personen
en instellingen. De groepering van de
opgenomen gegevens doet de geregel
de gebruiker van de door het Neder-
landsch Economisch-Historisch Archief
(NEHA) te Amsterdam uitgegeven
gidsen van Historische Bedrijfsar
chieven vertrouwd aan.
Toch veroorloof ik mij enige kritiek. In
het Overzicht instellingen en personen
wordt met kinderachtige en moeilijk
van elkaar te onderscheiden sym
booltjes gewerkt om aan te geven of er
archief aanwezig is.
In het Overzicht instellingen en personen
ontbreken enkele politici die daarin
zeker thuishoren. Zo mis ik J. Zijlstra,
voormalig minister van financiën. En
ook voormalige ministers van econo
mische zaken, zoals H. Langman en
R.F.M. Lubbers, zijn niet opgenomen.
De ministers van economische zaken
en financiën speelden toch een grote
rol bij het totstandkomen van de
Europese Gemeenschap voor Kolen en
Staal (EGKS), de Europese Econo
mische Gemeenschap (EEG), de
Organisatie voor Europese Econo
mische Samenwerking (OEES) en de
verdere uitbouw van de Europese
integratie.
Vervolgens staat in het Overzicht van
archieven bij een groot aantal archieven
vermeld 'naam en adres bij het CRPA
bekend'. Deze ongetwijfeld bewust
102/8 oktober 1998