G.Jensma en H. de Vries, Veranderingen in het hoger
onderwijs in Nederland tussen 1815 en 1940.
38
39
ging in de negentiende eeuw, krijgt
geen volledig beeld. Het onderzoek
beperkte zich noodzakelijkerwijs tot de
taak die de functionarissen formeel van
het Nederlandse ministerie kregen
opgelegd en de - beslist magere -
bevoegdheden die ze daarbij kregen
toegekend. Aan behartiging van de
staatkundige en diplomatieke belan
gen behoefde het onze consuls niet veel
gelegen te zijn. Maar er waren in de
vorige eeuw nogal wat vertegenwoor
digers die uit idealisme of uit ge
ografische belangstelling in deze
streken wilden vertoeven en daarover
de nodige gegevens hebben verzameld.
Op etnografisch, biologisch en cultu
reel terrein is er bijzonder veel uit
Latijns Amerika gerapporteerd; zo kon
een groep Nederlandse biologen
substantieel bijdragen aan het interna
tionale en door Beieren, Oostenrijk en
Pruisen gesponsorde project de Flora
Brasiliensis. Juist daarom zijn de be
waard gebleven particuliere papieren
van dergelijke vertegenwoordigingen
niet te onderschatten. Het is nog een
geluk dat de persoonlijke papieren van
Reinhard Frans Cornelis van Lansberge
en van Marius Lodewijk van Deventer,
beiden consul in Venezuela, bewaard
zijn gebleven.
Van Vuurdes proefschrift zal niet op
zichzelf komen te staan. De Neder
landse en Europese verhoudingen met
de Verenigde Staten zullen dank zij de
samenwerking tussen historici en leer
stoelen Amerikanistiek in de komende
jaren vaker en op veelzijdiger wijze
onderwerp van onderzoek zijn. Het
enthousiasme van deze onderzoekers
wordt stellig gestimuleerd door de
betekenis van de geschiedbeoefening
op allerlei terreinen in de VS zelf: dat
men voor de tentoongestelde docu
menten in de National Archives in
Washington even lange rijen kan aan
treffen als voor een toptentoonstelling
in het Rijksmuseum zegt al genoeg.
De archivarissen zijn gewaarschuwd.
Jan Bervoets
Verloren, Hilversum, 1997, ISBN. 90-6550-557-1, 596p.fl. 65,=.
Deze studie was oorspronkelijk be
doeld als vervolg van W.Th M.
Frijhoffs La société néerlandaise et ses
gradués. Onder supervisie van Frijhoff
en Van Berkel begon H. de Vries in
1986 aan het project 'De transformatie
van de Nederlandse universiteit, 1815-
1940'. In november 1989 overleed hij
echter op 39-jarige leeftijd. Hierop
werd G. Jensma gevraagd het onder
zoek te voltooien. Om verschillende
redenen bleek het toen niet mogelijk
het zozeer gewenste vervolg op
Frijhoffs boek te schrijven en daarom
werd voor een andere opzet gekozen.
Het primaire doel werd nu het, inmid
dels aangevulde, materiaal zo te pre
senteren en in te leiden dat toekom
stige onderzoekers er zo goed mogelijk
mee uit de voeten zouden kunnen.
Zoals de schrijver zelf opmerkt draagt
dit werk onmiskenbaar 'twee zielen' in
zich. Enerzijds de beschrijving en de
analyse van de transformatie (moderni
sering) van het Nederlands hoger
onderwijs tussen 1815-1940, ander
zijds een kwalitatieve analyse van de
gehanteerde onderzoeksmethodiek
(hoe objectief is de onderwijs-statis-
tiek?). Deze dubbele probleemstelling
zal de niet-ingewijde die met enige
schroom deze met tabellen, statistie
ken, lijsten en schema's gevulde disser
tatie ter hand heeft genomen wellicht
even de schrik rond het hart doen
slaan. De doorzetter die deze eerste
horde weet te nemen zal vervolgens
echter weinig moeite ondervinden ken
nis te nemen van de helder gestructu
reerde beschrijving van de transforma
tie van het Nederlands hoger onder
wijs in de hierop volgende delen van
het boek.
Het criterium om het hoger onderwijs
te onderscheiden wordt gevormd door
het al dan niet beschikken over het jus
promovendi. De enige uitzondering op
deze regel vormen de athenaea, die
alhoewel zij geen promotierecht had
den, om begrijpelijke redenen wel in
dit onderzoek werden geïntegreerd.
Naast de drie Rijksuniversiteiten
(Utrecht, Groningen en Leiden) omvat
het onderzoek de Rijks-athenaea te
Harderwijk (tot 1818) en Franeker (tot
1843), de gemeente-athenaea te
Deventer (tot 1876) en Amsterdam (in
1876 gemeentelijke universiteit), de
Vrije Universiteit te Amsterdam (sinds
1880) en de Katholieke Universiteit
Nijmegen (sinds 1923). Hiernaast
werden ook enkele hogescholen tot het
hoger onderwijs gerekend, zoals de TH
Delft (sinds 1905), de Landbouw
hogeschool Wageningen (sinds 1917),
de Veeartsenijkundige opleiding te
Utrecht (1918-1925) en de Handels
hogescholen te Rotterdam (sinds 1913)
en Tilburg (sinds 1927).
In de delen II t/m IV worden achter
eenvolgens de curatoren, de studenten
en de hoogleraren onder de kwantita
tieve loep genomen. Hier zal voor de
gebruiker die in harde feitelijke infor
matie is geïnteresseerd ongetwijfeld de
kracht van dit boek liggen. De ver
schillende hoofdstukken gaan namelijk
vergezeld van zeer uitgebreide en goed
bruikbare lijsten van curatoren, van
hoogleraren/lectoren en van de leer
opdrachten aan de verschillende in
stellingen voor hoger onderwijs. De
lijsten van curatoren, hoogleraren en
lectoren bevatten gegevens omtrent
personalia, opleiding, beroep en de
aanstellingsgeschiedenis bij de betref
fende instelling(en) van hoger onder
wijs. De lijst van curatoren bevat
bovendien nog verwijzingen naar lite
ratuur (biografische woordenboeken,
Nederland's Patriciaat en Nederland's
Adelsboek) en gaat vergezeld van een
alfabetisch register. De lijst van hoog
leraren en lectoren bevat geen verwij
zingen naar literatuur, maar hier staat
tegenover dat deze met de lijst van
leeropdrachten als één apparaat te
gebruiken is. Beide lijsten bevatten
namelijk verwijzingen naar elkaar. De
gegevens betreffende de studenten
worden aangeboden in de vorm van
tabellen en grafieken. De aantallen
studenten uit de periode 1816/17-
1844/45 zijn per studiejaar naar instel
ling van hoger onderwijs uitgesplitst.
Na 1845 worden de aantallen studen
ten per studiejaar, instelling, faculteit
en geslacht (vanaf 1895) gedifferen
tieerd en zowel grafisch als in tabel
vorm aangeboden. Aan de lijsten,
tabellen en grafieken gaat hoofdstuks-
gewijs een inleiding en probleemstel
ling vooraf. Hierin wordt de desbetref
fende groep gedefinieerd en beschreven
en worden specifieke onderzoeksvra
gen geformuleerd.
In hoofdstuk I zijn de belangrijkste
conclusies uit het gepresenteerde ma
teriaal samengebracht. De verande
ringen in het hoger onderwijs worden
in de onderzochte periode gekarakteri
seerd met de trefwoorden expansie,
differentiatie en verbrede reentering.
Gemeten naar studentenaantallen
expandeerde het hoger onderwijs na
1880 in absolute aantallen. Deze groei
blijkt allereerst te verhalen op de
bevolkingstoename. Na 1910 en
vooral na 1920 nam het percentage
studenten per leeftijdscohort toe en
verbreedde zich de recrutering. De
succesvolste faculteit was onmisken
baar die der wis- en natuurkunde,
welke een explosieve groei vertoonde
(in 1933/34 was deze faculteit 72 maal
zo groot als in de periode 1845-1859).
Ook de medische en de letterenfacul
teiten groeiden sterk. De aantallen
studenten in de theologie en de
rechten stegen licht. Waarschijnlijk
hield deze groei gelijke tred met de
bevolkingsgroei. Vergeleken met de
hiervoor genoemde groeiers daalde het
aandeel van de laatstgenoemde facul
teiten sterk. De aantallen studenten in
de theologie en de rechten namen af
van omstreeks 54 procent van het to
tale aantal studenten vóór 1900 naar
25 procent erna.
Evenals in de periode 1815-1900 bleef
de medische faculteit na 1900 de
grootste. De tweede faculteit in groot
te, de rechtenfaculteit, moest haar
tweede plaats na 1900 afstaan aan de
wis- en natuurkundefaculteit. De sterk
toenemende invloed van de bètaweten
schappen in de periode na 1900 blijkt
uit het feit dat ca. 60 procent van het
totale aantal studenten aan een van
deze faculteiten stond ingeschreven.
Het tweede kenmerk van de verande
ringen in het hoger onderwijs wordt
gevormd door differentiatie op allerlei
vlak. In de eerste plaats door de stich
ting van nieuwe, meer op beroepsvor
ming gerichte, hogescholen. Maar ook
binnen de muren van de universiteiten
zelf viel dit proces van differentiatie
waar te nemen. Het Organiek Besluit
1815 voorzag immers in een splitsing
van de oude artes-faculteit in een
letteren- en een wis- en natuurkundige
faculteit. De totstandkoming van de
economische, de veeartsenijkundige,
de indologische en vooral van de twee
vrije faculteiten vonden alle plaats in
het tussengebied tussen letteren en
wis- en natuurkunde. Deze differentia
tie miste natuurlijk niet haar uitwer
king op de wetenschappelijke carrières
aan universiteiten en hogescholen. In
de expanderende faculteiten bleken de
hoogleraren/lectoren vaker te worden
herbenoemd en bestond er een duide
lijke samenhang tussen expansie en
differentiatie en de mate van verdie
ping van de, meer en meer gespeciali
seerd wordende, wetenschappelijke
carrière. De grootste omslag op dit
terrein vond plaats in het laatste ge
deelte van de negentiende eeuw.
Tellingen van het aantal nieuwe leer
stoelen aan de universiteiten bevesti
gen het beeld dat de vernieuwing van
het hoger onderwijs eerder in de ne
gentiende dan in de twintigse eeuw
plaatsvond. Juist in de periode na
1880 kwam de vernieuwing van het
hoger onderwijs in een stroomversnel
ling, hetgeen de mogelijkheden tot een
wetenschappelijke carrière sterk
positief beïnvloedde.
De verbrede recrutrering doet eerst na
1915 van zich spreken. Tot dat mo
ment liep de groei van het aantal
studenten parallel aan de bevolkings
groei. Na 1915 ging een steeds groter
percentage van alle Nederlandse jon
geren aan het hoger onderwijs deelne
men. De hamvraag is hier natuurlijk
welke groeperingen uit de samenle
ving gebruik maakten van de toegeno
men mogelijkheden om hoger onder
wijs te volgen. In de eerste plaats
betreft het hier de toelating van HBS-
leerlingen tot het hoger onderwijs en
de hiermee samenhangende stichting
van meer op beroepsvoorbereiding
gerichte hogescholen. In toenemende
mate - ook al bleef het gymnasium na
de Wet-1876 de verplichte vooroplei
ding - kozen HBS-arbituriënten de
omweg van het staatsexamen om tot
de universitaire studie te worden
toegelaten. De vergemakkelijking van
de toelating in de Wet-1876 had een
stijging van de doorstroming naar de
universiteit tot gevolg: circa 10 pro
cent over de periode 1866 tot 1876
naar zo'n 20 procent in de jaren daar
na. Etappegewijs werd de toegang van
de HBS-ers tot de universiteit verder
vergemakkelijkt. Eindpunt was de
Hoger Onderwijswet van 1937, toen
zowel voor HBS-A als voor HBS-B de
mogelijkheden wettelijk werden
vastgelegd. Bij een sterk stijgende
deelname aan het HBS-onderwijs,
steeg het aantal doorstromers mee.
Universiteit en Polytechnische School
vormden het voorland van gemiddeld
meer dan 40 procent van de HBS-
eindexaminandi. Hiermee verbreedde
102/7 SEPTEMBER 1998