Verhaal van myn droevig leeven 36 Weten geweten gewist. Bedreigde wetenschappelijke collecties in archieven en bibliothe ken. European Commission on Preservation and Access, postbus 19121, 1000 GC Amsterdam, 199145 p. CU I Maria de Neufville, Verhaal van mijn droevig leeven (1699-1779)Editie Tony Lindijer. Verloren Hilversum, 1997, ISBN 90-6550-555-5, 138p.;fl. 29,-. Maria de Neufville [wrriaiBTiB 37 ieder geval het besef dat er nog veel te doen is op het gebied van de geschie denis van de Leidse textiel, een inmid dels geheel en al uit de stad verdwenen industrie. Het is dan ook niet toevallig dat het Stedelijk Museum De Lakenhal in 1992 het initiatief nam aan dit onder werp een grote tentoonstelling te wijden, die in 1995 werd gerealiseerd. Op het programma stond ook een, in samenwerking met bovengenoemde Dirk van Eck-Stichting, lezingency clus. Deze lezingen waren het vertrek punt voor de artikelen. Een deel ervan verscheen in de Textielhistorische Bijdragen 36 (1996), dat zodoende als een Leids themanummer beschouwd kan worden. De vijf substantiële artikelen in deze bundel betreffen met name de tech nische en sociale aspecten van de textielgeschiedenis, onderwerpen van deze tijd. In het eerste artikel schetst Judith Hofenk de Graaf de verande ringen in het kleurstofgebruik in de Leidse textielververij in de zestiende en zeventiende eeuw. Zij toont aan dat moderne kleurstoffen als cochenille, gal of ijzersulfaat pas na 1585 zijn ingevoerd en dat indigo pas na heftige strijd ca. 1615 werd geaccepteerd. Een late ontwikkeling, die zij toeschrijft aan de vernieuwende impulsen die uitgingen van de Zuid-Nederlandse textielondernemers. Deze hadden zich in groten getale in Leiden gevestigd wegens de oorlogsomstandigheden in eigen land. Vernieuwende impulsen op het stads bestuur hadden deze nieuwelingen allerminst. In zijn bijdrage over de rol van de textielondernemers in de Leidse politiek tijdens het Ancien Régime, constateert Dirk Jaap Noordam een grote discrepantie tussen het belang van de branche en de numerieke inbreng van textielondernemers in de grote vroedschap. Hij vraagt zich af wat daarvan de achtergrond kan zijn, temeer daar zij wel rijkelijk vertegen woordigd waren onder de diakenen en ouderlingen van de diverse kerkeraden. Blijkbaar hield het coöptatiesysteem nieuwelingen (zoals Zuid-Nederlanders en nouveaux riches) gemakkelijk bui ten de deur. Na 1672 zette de professi onalisering van het bestuur door, zodat de inbreng van industriëlen nog verder verminderde. Noordam noemt als eindconclusie zelfs dat dit tot een bestuurlijke onmacht heeft geleid, die na 1780 veel weg had van een langza me zelfmoord. Onder de titel "Billy op zolder" schrijft Frank van Deijk over zijn onderzoek naar de achtergronden van een voorspinmachine die verwaarloosd op zolder bij het Stedelijk Museum De Lakenhal werd aangetroffen. Naast veel informatie over de Slubbing Billy in binnen- en buitenland, geeft het artikel tevens een treffende illustratie bij het volgende stuk, over de Leidse kinderarbeid. Helaas verschaft Van Deijk geen klaarheid over de datum van aanschaf van de machine. Genoemde kinderarbeid is het onder werp van de bijdrage van Cor Smit. Belangwekkend zijn de nuanceringen die hij aanbrengt in de leeftijd, de branche binnen de textielindustrie en de verschillen per (conjuncturele) periode. Vergelijking met het buiten land en met andere binnenlandse textielcentra leert dat Leiden in de negentiende eeuw voor een belangrijk deel van kinderarbeid afhankelijk is geweest. Jaap Moes sluit de rij met een onder zoek naar vermogens van textielfabri kanten aan het eind van de negen tiende eeuw, een onderwerp waar nog maar weinig onderzoek naar is gedaan. Aan de hand van (helaas slechts) vijf voltooide fortuinen komt hij tot de conclusie dat er nogal wat verschillen waren, dat zij niet tot de kapitaal krachtige top behoorden en dat zij enerzijds minder vorderingen en anderzijds minder schulden hadden dan andere gefortuneerde onderne mers. Wellicht is deze degelijkheid het meest typerende element. Opvallend is ook dat bijna 23% van hun totale gemeenschappelijke vermogen bestond uit koopmanschappen en voorraden, wat duidt op een grote verwevenheid van bedrijfs- en particulier vermogen. Moes sluit de bundel af met 'Een beeld van een Leidse textielfabriek omstreeks 1900', waarin hij een serie van 29 foto's van het bedrijf van Vervoort en Van Cranenburgh ten tonele voert, vergezeld van een beknopte inleiding. Het bronnengebruik levert een inte ressant beeld op. Ten behoeve van de beide artikelen over de periode van het Ancien Régime blijken geen nieuwe bronnen boven tafel gehaald te zijn. Auteurs baseren zich op de bronnen uitgaven van Posthumus. Maar Noordam citeert wel veelvuldig zijn eigen Geringde buffels en heren van stand een monografie over het Leidse patriciaat, verschenen in 1994 en op uitvoerig eigen bronnenonderzoek gebaseerd. De andere drie auteurs begeven zich wel ad fontes, maar ook voor Smit en Moes geldt dat zij op eerder verschenen resp. te Verschijnen eigen werk teruggrijpen. Concluderend herhaal ik wat ik over 'Stof uit het Leidse verleden' heb gezegd. Nog steeds is het werk van Posthumus het vertrekpunt voor onderzoek tot 1795, en nog steeds ontbreekt een dergelijk magnum opus voor de tijd erna. En opnieuw kunnen we constateren dat de hier besproken bundel enerzijds noodzakelijke aan vullingen op het beeld van Posthumus levert en anderzijds waardevolle bouwstenen voor het nog te schetsen totaalbeeld van de negentiende-eeuwse Leidse textielgeschiedenis. Rudi van Maanen, Gemeentearchief heiden SIGNALEMENTEN Alle dragers van kennis (papier, foto, film, affiches, tape en disk) slijten na verloop van tijd, zodat onze kennis van nu in de toe komst verloren dreigt te gaan. Om gebruikers en instellingen te attenderen op de gevaren die collecties bedreigen, bracht de European Commission on Preservation and Access (ECPA) een brochure uit getiteld: weten geweten gewist. In het hoofdstuk Het verval van collecties wordt kort uiteengezet waardoor de verschil lende materialen bedreigd worden. Het hoofdstuk Het behoud van collecties bevat een korte uitleg over conservering en restauratie van de verschillende materialen. Een tabel met veilige bewaaromstan digheden van verschillende materialen (welke temperatuur en hoogte van relatieve luchtvochtigheid) is daaraan toegevoegd. Ook wordt aandacht besteed aan de digitalisering (scannen en beschikbaarstelling op de computer) van historisch materiaal. Tot slot bevat de brochure informatie over de taken van het ECPA. De internetsite van de ECPA is: http:/www.knaw.nl/ecpa aangetast door allerlei kleine beetles die ncli vooral in vochtige en warme ruimtes met vermenigvuldigen. Zilvervisjes (Lepsima soccharina, o) vollen op door hun zltverach- tig glanzende uiterlijk en hun razendsnelle bewegingen. Ze doen zich onder andere Ie goed aan de lijm in de boekband en :e in papier De huismijt (PsocopUra, b) (I millimeter lang) voedt zich met bijna alle orgonische onderdelen van boeken zoals leer, stijfsel, lijm en slot. De kokkerlok (Dictyoptera, c) is een alleseter. Zijn uitwerpselen veroorzaken veel schade aan het papier Boekenwormen zijn de larven van de houtkever (Anobiidoe, d). Ze zijn 16 millimeter long en ze graven zich een weg door hout en popier. Huismotten (lepidop- tero Oecophondae, e) eten niet alleen stijfsel en lijm uit boekbanden, maar maken ook ss voor hun larven in boeken. Annabelle Meddens-van Borselen Aan het einde van haar leven schreef Maria de Neufville een korte autobiografie, die zij zelf 'Verhaal van mijn droevig kevennoemde. De schrijfster was een van de acht kinderen van Isaak de Neufville (1658-1710) en Maria Gijspeert (1667-1726). Zij werd in 1699 geboren en overleed, 80 jaar oud, in 1779. In deze autobiografie beschrijft zij hoe zij haar bestaan ervaren heeft: droevig door de vele sterfgevallen in haar familie. Toen haar broer Isaak 1692- 1738) in 1731 weduwnaar werd, zorgde zij liefdevol voor zijn dochtertje, Maria Petronella (1731-1773). Na de dood van haar aanstaande bruidegom verliet Maria haar geboortestad Amster dam. Zij nam haar nichtje mee. Samen woonden zij op buiten plaatsen in de provincies Noord-Holland en Utrecht. In 1773 overleed het nichtje, zes jaar later stierf Maria de Neufville zelf. In het Brants-archief in het gemeentearchief Amsterdam bevindt zich dit levensverhaal tussen de handelscorrespondentie van de familie De Neufville en Brants. Ook enige correspondentie, een testament en kasboeken van Maria de Neufville zijn daarin aanwezig. Voor de uitgave van de autobiografie schreef Tony Lindijer het begeleidend commentaar en een inleiding over het leven van de schrijfster. Een literatuurlijst en genealogische overzichten van de familie zijn tevens toegevoegd. Mede dank zij de bijdragen van Lindijer geeft deze uitgave een aardig beeld van het leven in de achttiende eeuw. Annabelle Meddens-van Borselen 102/3 april 1998

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Archievenblad | 1998 | | pagina 21