G.H.A. Venner, Inventaris van het archief van het Hof Van Gelder te Venlo 1717-1 795Maastricht 1997. Publicaties Rijks- archief Limburg nr. 5. Verkrijgbaar bij het Rijksarchief in Maastricht, ISBN 90-74407- 05-6, fl.30,-. 34 Textielhistorische Bijdragen 36 Thema heiden. Het archivistendiploma in 1949 uitgereikt, vlnr: Jhr.mr. H.J. van Meeuwen; dr. G. W.A. Panhuysen, rijksarchivaris in Limburg, lid van de examencommissie en vertegenwoordiger van de Vereniging van Archivarissen; jhr.dr. D.P.M. Graswinckel, algemeen rijksarchivaris en voorzitter examencommissie; C. Bloemen, archivaris Staatsmijnen, lid examencommissie; mr. L.P. van der Weijden, personeelschef Staatsmijnen, lidexatnencommissie. E.L. van Loo, A.G. van Helden, B.Ph. Hendriks en H.J. Merxallen geslaagde kandidaten. Documentalisten en Literatuuronder zoekers (NVB) tot stand gekomen Gemeenschappelijke Opleidingscom missie, maar pas in 1961 als volwaar dige deelnemer. Het boekje wordt gecompleteerd met een interview met de oprichter M.J. Dreese en een korte biografie van D.R. Bouhuijs. Vanwege de ongelimiteerde hoeveel heid feiten is het boek alleen interes sant, en eigenlijk even onmisbaar als onleesbaar voor wie een overzicht wil hebben van de ontwikkeling van ons vakgebied. Jammer genoeg ontbreekt een register. De deelname in de Gemeenschappelij ke Opleidingscommissie is de aanlei ding tot het werkje 'Het archief gesandwitcht'dat als geschenk aan de ruim 300 leden van de vereniging is verspreid. Het bevat een pleidooi voor het op ruime schaal hanteren van het archiefplan, met een overzicht van wat daarin moet staan en enkele praktijk voorbeelden. Arnold den Teuling G.H.A. Venner 1 Rijks.In ine! Limburg Maastricht 1997 De uitspraak, dat de rechtspraak en de rechterlijke indeling voor 1811 een lappendeken vormden, is een cliché. Bovendien is het een cliché met een negatieve bijsmaak. Men vraagt zich af waarom het nodig was dat ieder ge west en ieder landje in de Nederlanden zijn eigen rechtsregels en zijn eigen rechtspraak had; nogal rommelig! Helemaal eerlijk is dat natuurlijk niet. De Nederlanden als zodanig vormden immers geen nationale eenheidsstaat waarin een dergelijke gelijkvormigheid mogelijk zou zijn. Zelfs ten tijde van de Republiek reikte de eenheid nooit verder dan een statenbond van min of meer zelfstandige landjes onder de paraplu van de Unie van Utrecht. Het is dan begrijpelijk dat al die landjes hun eigen -vaak al uit de middeleeuw en daterende- rechtssysteem en rechterlijke organisatie wilden handha ven. Deze gedachte werd ten tijde van de Republiek zelfs zover doorgetrok ken dat voor de in diverse oorlogen nieuw veroverde gebieden -de zoge naamde generaliteitslanden- ook der gelijke instellingen werden opgericht. Zo was er al sedert de middeleeuwen een Raad van Brabant gevestigd te Brussel voor het hele hertogdom. Na de verovering van Brabantse gebieden door prins Maurits werd een Staatse Raad van Brabant opgericht voor deze 'nieuwe' landen en gevestigd in Den Haag. En Middelburg had een Staatse Raad van Vlaanderen, voor de verover de gebieden van het graafschap Vlaan deren. Veelal waren in de organisatie van de nieuwe hoven en in hun wijze van werken sterke gelijkenissen met het 'moeder'-hof terug te vinden. Het omgekeerde kwam natuurlijk ook voor. Het overgrote deel van het hertogdom Gelre maakte deel uit van de Republiek. Gelre kende zijn eigen Hof, gevestigd in Arnhem. Slechts het Overkwartier van Gelre, met als hoofdstad Roermond, vormde hierop een uitzondering. Dit kwartier bleef deel uit maken van de Spaanse Nederlanden. Namens de koning van Spanje werd recht geadministreerd door het daartoe opgerichte Hof van Gelre te Roermond. Bij het uitbreken van de Spaanse Successieoorlog in 1702 bezetten de troepen van de Republiek vrijwel het gehele Over kwartier van Gelre. Het bezette gebied werd voorshands als een generaliteits land bestuurd en het lokale Hof van Gelre mocht al spoedig zijn werkzaam heden hervatten. Het vredestractaat van Utrecht (1713) maakte een einde aan de oorlog; bij dit en het daaropvol gende Barrièretractaat (1715) vielen de Zuidelijke Nederlanden toe aan Oos tenrijk. Opper-Gelre werd verdeeld tussen Oostenrijk, Pruisen en de Republiek. Het leeuwendeel ging daarbij naar Pruisen, Oostenrijk werd tamelijk karig bedeeld met Roermond en Weert en de Republiek kreeg Venlo, Stevensweert en het grootste deel van het ambt Montfort. Geheel in de boven geschetste traditie werd in het vervolg van deze gebeurtenissen in 1717 te Venlo een Hof van appel voor het Staatse Overkwartier van Gelre opgericht. Als ik het wel heb bracht dit het totaal op vier Hoven van Gelre: een Pruisisch, een Staats, een Oosten rijks en een Gelders Hof. De inlijving van het Departement van de Nedermaas op 1 oktober 1795 betekende ook het einde van het Staatse Hof van Gelre. Per 1 december van dat jaar viel het doek definitief. De activiteiten van dit Hof leverden een archief van 55 strekkende meter op. Het berust bij het Rijksarchief in Limburg en is onlangs door G.H.A. Venner beschreven en geordend. Een en ander resulteerde in een fraai uitgevoerde en rijk geïllustreerde inventaris van bijna 400 pagina's. De inventaris zelf wordt voorafgegaan door een geïllustreerde inleiding van 54 pagina's, die ingaat op de ge schiedenis van de instelling, de ambtenaren, de taken en bevoegd heden van het Hof (o.a. de taak als leengerecht), het archief en de inventa risatie daarvan en tenslotte de metho de van onderzoek in het archief. De inventaris zelf telt 175 pagina's. Na de inventaris zijn 5 bijlagen opgenomen. Het gaat daarbij om nadere toegan gen: 1. een tafel van processen met vermelding van de partijen en het onderwerp van het geschil; 2. een naamindex van procespartijen; 3. een trefwoordenindex; 4. een index van de schepenbanken, die de zaken in eerste instantie behandelden en 5. een index van verwijzingen naar de artikelen van het Gelderse Land- en Stadrecht van 1620, zoals die in de procesdossiers werden vermeld. De inleiding is helder geschreven en geeft afdoende antwoord op de meeste vragen die men zich voor een onder zoek in het archief van een gerechtshof dient te stellen. Een beetje bekaaid bij dit alles komt het personeel eraf. Weliswaar wordt het college zelf be handeld in 7 bladzijden, maar voor de griffie, de griffier en de overige amb tenaren zijn er niet meer dan 2 uitge trokken. De inventaris is een proeve van degelijk en ouderwets handwerk. Het geheel maakt een solide en vooral accurate indruk. Zijn de archieven van het Hof en de enkele gedeponeerde archieven met deze inventaris al zeer toegankelijk, de onderzoeker wordt werkelijk in de watten gelegd met de al genoemde bijlagen. Terecht kan worden gezegd dat hiermee een optimale toegankelijkheid is bereikt. Hiervoor verdient Venner alle hulde. Valt er op deze inventaris dan hele maal niets aan te merken? Misschien wel. Ik zou een vraagteken willen zetten bij de indeling van het archief. Na de hoofdindeling in Organisatie en Taken, wordt de laatste rubriek, zoals dat hoort onderverdeeld in de diverse bezigheden van het Hof. Rechtspraak, onderverdeeld in contentieus en voluntair, wordt gevolgd door een veelheid van taken die elders ook wel door Statencolleges en/of Gedeputeer de Staten worden uitgeoefend. Dat is nu eenmaal zo met colleges die ver voor Montesquieu en zijn Trias Politica zijn opgericht. Zij maken nog geen scherpe scheiding tussen de diverse overheidstaken -bestuur, wetgeving en rechtspraak- en de meeste Hoven hadden dan ook een bestuurstaak. De rubriek 'Stukken betreffende de taken' had derhalve ook kunnen worden onderverdeeld in 'Bestuur' en 'Recht spraak'. Maar toegegeven, zoals collega Venner het probleem heeft opgelost kan het ook en aan het geheel van dit meesterwerk doet dit verschil van in zicht nauwelijks iets af. Nogmaals, dit is fraai werk en een felicitatie waard! mr. R. Huijbrecht, Algemeen Rijksarchief Verloren Hilversum, 1996, ISBN 90-71715-11-6, fl.30,-. In 1989 organiseerde de twee jaar tevoren opgerichte Dirk van Eck- Stichting (doel: bevordering van de sociale en economische geschiedenis van Leiden) de themadag 'Stof uit het Leidse verleden'. Een groot aantal historici bracht daar iets over het voetlicht van recentelijk door hen verricht onderzoek. Twee jaar later verscheen de gelijknamige bundel met de uitgewerkte bijdragen van de sprekers. Twee zaken vallen daarin op: Ten eerste wordt de geschiedschrijving over de Leidse textiel tot 1795 nog steeds gedomineerd door het werk van N.W. Posthumus (zesdelige bronnen uitgave over de Leidse textielnijverheid en zijn daarop gebaseerde De geschiede nis van de Leidse lakenindustrie, tussen 1908 en 1939 in drie delen). Ten tweede is over de Leidse textielgeschie- denis na 1795 geen alomvattende studie voorhanden, zelfs niet op een veel bescheidener schaal. De bundel bevat diverse artikelen die Posthumus nuanceren. Andere bij dragen zijn belangrijke bouwstenen die kunnen leiden tot de Leidse textielge- schiedenis van de negentiende en twintigste eeuw. Een belangwekkend resultaat van congres en bundel was in 102/3 april 1998

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Archievenblad | 1998 | | pagina 20