Tweede symposium Hof van Holland 34 33 ganen bij reorganisaties voorzieningen treffen voor het ar chiefbeheer. Door onderzoek naar en rapportage over trends en ontwikkelingen, de naleving respectievelijk handhaaf baarheid van wet- en regelgeving kan tijdig gesignaleerd worden waar beleidsmaatregelen bij zorgdragers en/of wet gever zijn gewenst. De Rijksarchiefinspectie heeft een geheel eigen plaats binnen de Rijksarchiefdienst. De inspectie richt zich primair op het 'monitoren' van de ontwikkelingen binnen de informatie voorziening van de overheid, het volgen van archiefwette- lijke aspecten in beleid en regelgeving en het uitvoeren van gericht onderzoek. Een en ander vindt zijn neerslag in het jaarlijkse verslag aan overheidsorganen, advisering aan de minister en voorlichting. Voor overheidsinstellingen verandert er weinig in de constacten en het relatiebeheer met de Rijksarchiefdienst. Als het gaat om advisering, om het maken van afspraken over bewerking en overbrenging van archieven en (betaalde) dienstverlening kan, als voorheen, een beroep worden gedaan op het Algemeen Rijksarchief (met name op de afdeling Bronverwerving en Toezicht/PIVOT) en de rijksarchieven in de provincie. Ook kan men hier terecht als het gaat om de ontwikkeling en vaststel ling van selectielijsten en het aanvragen van machtigingen voor vervanging en vervreemding. Over enige tijd verschijnt een folder waarin de taken en de werkwijze van de Rijksinspectie worden toegelicht. 'Rechtspraak in de Nederlanden in hoogste instantie'. Dat was het thema van het op 14 november 1997 in de verga derzaal van de Eerste Kamer der Staten-Generaal gehouden Tweede Elof van Elolland symposium: een gezamenlijk ini tiatief van het Algemeen Rijksarchief te Den Haag en dat van Brussel. Zeven sprekers van Nederlandse en Vlaamse universiteiten en archiefdiensten over aspecten van de ge schiedenis van de hoogste rechtscolleges vóór 1800: verschil len en overeenkomsten in instituties, bevoegdheden en werkwijzen en de onderlinge beïnvloeding van de colleges. Omdat prof.dr. A. Wijffels verhinderd was, sprak prof.mr.J.Th. de Smidt diens tekst uit, getiteld Quosque non ascendet? Van Grote Raad naar Hoge Raad. Wijffels constateert daarin dat de hoogste rechtspraak in de noordelijke en zuidelijke Nederlanden steeds meer een provinciaal in plaats van een supraprovinciaal karakter had gekregen. Vanaf het eind van de Middeleeuwen ontwikkelden zich de parlements provincials, ondanks dat men zaken meestal zo dicht mogelijk bij de vorst aanhangig wilde maken. De provinciale hoven hadden overigens niet meer bevoegdheden dan hogere colleges zoals de Grote Raad van Mechelen. Tot het begin van de 16e eeuw maakten deze hoven zelf intergewestelijke problemen bij de supraprovinciale colleges aanhangig. Een procedure die in de loop der tijd minder voorkwam, wellicht doordat de regering in Brussel zelf politieke problemen oploste. Vanaf de oprichting van de Hoge Raad van Holland en Zeeland in 1582 was dit het enige hoogste rechtscollege. Wijffels ontkent dat de bestaansgrond voor de instituering van deze raad gezocht moest in het feit, dat men door de scheuring van de noordelijke en zuidelijke Nederlanden niet langer meer bij de Grote Raad van Mechelen in beroep kon. In principe had het Hof van Holland deze zaken als soeve rein justitiecollege kunnen blijven voeren. Naast appèlzaken behandelde de Hoge Raad zaken betref fende de zeevaart, geschillen tussen buitenlandse kooplieden, over het dijkwezen, het verlenen van beneficiën en revisieza ken. Dit college ging dezelfde soort zaken behandelen als voorheen de Grote Raad van Mechelen. Het betoog van de onlangs gepromoveerde mevrouw.dr.Chr. Verhas ging in op De Hoge Raad van Holland en Zeeland. Zij stelt dat de rechtspraak een prerogatief van de vorst was. Toen het Hof van Holland in 1572 naar Utrecht uitweek, benoemden stadhouder Willem van Oranje en de Staten van Holland een nieuw Hof, dat enkel recht mocht spreken. Omdat men voor appèlzaken niet langer bij de Grote Raad van Mechelen terecht kon, werd er in 1577 een Hollands College van revisie opgericht. Dat deed tot de oprichting van de Hoge Raad van Holland in 1582 als zodanig dienst. Met het instellen van dit nieuwe rechtscollege was het Hsf van Holland niet langer het hoogste orgaan. Hof en Hoge Raad zouden de komende twee eeuwen naast elkaar functioneren. In de praktijk spraken beide colleges, afhankelijk voor welke instelling het proces werd aangespannen, recht over gelijk soortige zaken, wat uiteraard comptetentiegeschillen veroor zaakte. Toch was het buiten bezitsvorderingen meestal wel duidelijk welke bevoegdheden beide colleges hadden. In 1597 verloor de Hoge Raad door de oprichting van de Admiraliteits colleges de bevoegdheid om in zeezaken recht te spreken. De Hoge Raad weigerde vonnis te wijzen in zaken die lokale instanties met passering van het Hof aanbrachten. Als laatste spreker van de ochtendsessie ging prof.dr.H. de Schepper in op De Geheime Raad als hoogste rechtscollege in de Nederlanden. Tot 1531 hielden de juristen zich bezig met justitie- en gratiezaken, terwijl de edelen de grote zaken behandelden. Bij de instelling van de Collaterale Raden kregen deze edelen zitting in de Raad van State. Als rege ringscollege bereidde de Geheime Raad allereerst wetgeving voor de vorst voor. Daarnaast zag hij toe op de naleving van de openbare orde en bekrachtigde kerkelijke benoemingen. Verder had de Geheime Raad gratierecht en kon in lokale strafrechtspraak en in civiele rechtspraak interveniëren. De administratie van de rechtspraak, waaronder het benoe mingsrecht van raadsleden namens de vorst, behoorde evenzo tot zijn competentie. Ten slotte mocht de Geheime Raad zowel in extra-ordinaris als in ordinaris strafzaken recht spreken. Het was het hoogste revisiecollege, waarvan geen beroep mogelijk was. In zulke gevallen werd het revisie college met leden van de Grote Raad van Mechelen en van provinciale gerechtshoven uitgebreid. De oudst bekende vermelding van een uitspraak in eerste instantie dateert uit 1512, dat wil zeggen van vóór de afkondiging van de instructie van 1517. Enkele sprekers over hoogste rechtscolleges: Tweecle Hof van Holland symposium (foto: Ferry Wattjes, Algemeen Rijksarchief Den Haag Met uitzondering van appèlzaken tegen uitspraken van de Rekenkamer of de Admiraliteitscolleges wees de Geheime Raad verzoeken om zaken in hoger beroep te behandelen af. Archiefonderzoek voor het tijdvak 1537-1550 laat zien dat de Geheime Raad dit in maar 20 a 30% van de gevallen deed. Dientengevolge leefden de Geheime Raad en de Grote Raad niet op gespannen voet met elkaar en consulteerde eerstgenoemde laatstgenoemde zelfs. Hierna bood dr.J.E.A. Boomgaard het eerste exemplaar van het boek De beginjaren van de Hoge Raad van HollandZeeland en West-Friesland aan mr.S.K. Martens, president van de Hoge Raad der Nederlanden, aan. Naast de ontwikkeling van de Hoge Raad besteedt dit boek ook ruim aandacht aan de archiefvorming van dit rechterlijk college. De bijna 1100 opgenomen regesten vormen een uitstekende toegang op het oudste deel van dit archief, dat op nadere ontsluiting wacht. Tijdens de middagsessie sprak dr.E. Put als eerste over De Soevereiniteit van de Raad van Brabant, een raad met een slechte reputatie. Hoewel in werkelijkheid soeverein op slechts één terrein, beschouwde deze zich in alle zaken, waarin men in hoogste instantie recht sprak, soeverein en zag zich zelf als een extra Collaterale Raad. Van vonnissen van deze Raad was geen beroep mogelijk bij de Grote Raad van Mechelen. Omdat de Geheime Raad het recht van evocatie had, leefde men daarmee op gespannen voet. Zo waren er geregeld competentiegeschillen tussen hoofdsche penbanken, rechtbanken van universiteiten en de Raad van Brabant. Herhaaldelijk werd getracht bestaande bevoegdhe den te continueren dan wel uit te breiden. Daarnaast waren er met name competentiegeschillen met de Geheime Raad over het recht van het verstrekken van octrooien en het ver lenen van gratie. Begrijpelijk omdat het expediëren van de bijbehorende stukken ook een extra inkomstenbron voor de secretarissen van de Raad van Brabant vormde. Dan was er nog het registratie- en remonstrantierecht, het recht van advies aan de vorst, waardoor de Raad de wetgeving kon blokkeren. In de 17e eeuw ontstonden hierover eveneens competentiegeschillen met de Geheime Raad. Pas toen de Raad van Brabant tijdens de Oostenrijkse periode werd afgeschaft en zijn bevoegdheden naar de Grote Raad van Mechelen overgingen, kwam hieraan een einde. In de 18e eeuw werden de bevoegdheden van de Raad steeds meer tot de rechtspraak beperkt. Daarmee hield de mengvorm van justicie en policie (politiek) op te bestaan. Vervolgens ging dr.F. Egmond in op Strafzaken in hoogste instantie. Rechtsbescherming, corruptie en ongelijkheid in de vroeg moderne Nederlanden. Zij zette uiteen dat zware straffen, waaronder zelfs de doodstraf, meestal via een extra-ordinaire procedure werden opgelegd. Dit betekende dat de verdachte geen recht van verdediging had, geen inzage in de stukken kreeg, soms zelfs niet eens wist waarom hij was aangeklaagd en geen recht van appèl had. Hetgeen in ordinaris zaken wel het geval was. Gewoonlijk bekende men snel in strafzaken. Klachten van buitenlanders tegen vertegenwoordigers van plaatselijke overheden, het ontkennen na een tortuur, het misbruik van de toepassing van de tortuur en geschillen over geografische grenzen op jurisdictiegebieden vielen allen onder de bevoegdheid van de Hoge Raad. In de praktijk maakten openbare aanklagers geregeld misbruik van hun macht om eigen winst te boeken, terwijl rechtszaken vaak geen werkelijke conflictoplossing brachten. Prof.dr.J. Monballyu sprak over De Raad van Vlaanderen, een soevereine justitieraad in strafzaken? Tussen de 16e en 18e eeuw waren er slechts drie soevereine raden, te weten die van Brabant, Henegouwen en Gelre. Tegen de uitspraken van deze justitieraden was geen appèl mogelijk. Vooral wat betreft strafzaken pretendeerden andere justitieraden als de Grote Raad van Mechelen wel een dergelijke soevereiniteit te hebben. Dit bracht competentiegeschillen tussen de Raad van Vlaanderen en de Grote Raad met zich mee. Deze bereikten in 1658-1659 een hoogtepunt. Als laatste sprak mr.R Huijbrecht over Het Hof van Holland in hoogste instantie na 1795. Hoewel het Hof allereerst een appèl instantie was, hield het zich ook enige tijd met revisiezaken bezig. De nieuwe Staatsregeling in 1801 bracht fundamentele verande ringen. Elk departement kreeg een eigen gerechtshof met daarbo ven het Nationaal Gerechtshof (1802) als appèl- en cassatie-instan tie. Dit Gerechtshof werkte voorlopig volgens de wijze van proce deren van het Hof. Toen er daarnaast in 1803 een Departementaal Gerechtshof voor Zeeland werd opgericht, kromp het rechtsgebied van het Hof met een derde deel. Door het instellen van het Nationaal Gerechtshof kreeg het Hof eigenlijk geen revisiezaken meer te behandelen. Desondanks dateert de jongst bekende zaak van 1807. Het ging daarbij, zoals Huijbrecht in zijn uitwerking aantoont, om de afhandeling van een reeds in 1798 begonnen zaak. Dick Kaajan Dit verslag is een ingekorte versie van een artikel dat eerder verscheen in De Bovenkamer. Magazine van het Algemeen Rijksarchief, nr.5 (1997). 100/10 DECEMBER 1997

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Archievenblad | 1997 | | pagina 20